“B100 is niet thuisgekomen vanochtend”, somberde S5. B52 schrok. “Wat…?” vroeg ze, maar eigenlijk wilde ze het niet weten. “Platgetrapt”, verklaarde S5. “Gewoon zomaar…?” Het was tegelijkertijd een vraag als een conclusie. Zomaar zonder reden zinloos platgetrapt worden…
Helaas gebeurde het dagelijks. Het moment dat de jonge slakjes zelf op pad gingen, was altijd spannend, zeker in het begin. Ze wisten dat het gevaarlijk was, daarom gingen ze meestal in het donker, maar toch. Ze werden gehaat door de mens. Omdat die vond dat alle planten van hen waren. Maar het was ook hun eten! En hoe ze de jonkies ook waarschuwde, van zo’n mals topje van een clematis of de verse blaadjes van een krop sla konden ze niet afblijven en dat gaf alleen maar meer haat bij de mens. Al waren ze met velen, er was toch altijd veel verdriet over degenen die niet terugkwamen. Als ze opgegeten werden door vogels was het nog weer wat anders. Natuurlijk was er ook dan het verdriet, maar dat was het leven. Eten en gegeten worden. Maar platgetrapt worden… zo’n zinloze dood…
Bij iedere lichting jonkies had ze zo haar favorieten. Ze dacht aan die schattige U2 en aan K3 die zo stoer was geweest. Helaas had hij van de blauwe korrels gegeten. 4U die voor haar ogen was gegrepen door een vogel… En nu B100. Ineens werd het B52 teveel en ze ging zo snel als ze kon naar de geheime bergplaats en pakte het flesje dat ze er verstopt had. Zou ze? Het was maar een klein flesje. Heel voorzichtig draaide ze het dopje eraf en… in gedachten zag ze hoe ze het zou doen. Ze zou wat druppels achterlaten op de aardbeien die bijna rijp waren. De mens zou niets merken. De aardbeien zouden zelfs lekkerder smaken. Maar daarna… ze zouden ziek worden, erg ziek. Ze zouden zich platgetrapt voelen, hun huid zou aanvoelen alsof er zout op brandde. Ze draaide de dop weer op het flesje. Ze waren te ver gegaan nu. Ze hadden B100 platgetrapt. Vanavond zou ze het doen.