Omdat er onder de voorouders nogal wat personen waren die in de vervening werkten, wilde ik graag het Veenpark in Barger-Compascuum bezoeken om met eigen ogen te kunnen zien hoe dat veen gewonnen werd, wat erbij kwam kijken. Op een warme maandag in september was het zo ver, op naar Barger-Compascuum!
Omdat we ook nog de dorpen Fürstenau en Lingen, beiden niet al te ver over de grens in Duitsland, wilden bezoeken, waren we al vroeg in Drenthe. In Fürstenau werd in 1800 mijn voorvader Theodorus Dirk Hendrikus Kodde geboren, die als seizoenarbeider naar Vinkeveen liep en zich daar uiteindelijk vestigde. Ook zijn twee zussen emigreerden naar Vinkeveen. Lingen is de grotere stad waar al die gastarbeiders doorheen liepen om de brug over de Ems te nemen.
Maar eerst het Veenpark. In het park rijden twee treintjes, eentje rijdt naar een dorp waar wat oude huizen staan, onder andere een bakkerij, een café, een molen en een kerk, een soort mini Open Lucht Museum. De andere trein rijdt naar de plek waar je kan zien hoe het veen gewonnen werd. Daar gingen we eerst maar kijken, daar kwamen we tenslotte voor. De oude dieseltrein werd gestart en dat ging niet in één keer, het duurde even voor hij aansloeg. Het was nog een hele tocht met het treintje, dwars door de natuur, veel jonge berkenboompjes, veel bramen.
Op een groot, vierkant, open veld was de opstelling gemaakt. Aan één kant was een flink hoogteverschil, daar kon je zien hoe diep het veen was afgegraven en kon je de kleurverschillen in de bodem duidelijk zien. We hebben in Drenthe te maken met hoogveen, dat is wel een verschil met het veen in Vinkeveen en omgeving, dat uit het water gewonnen moest worden, laagveen. Onze gids vertelde hoe de veenwinning vroeger in zijn werk ging. De eerste 50 cm van de bovenlaag van de grond werd niet gebruikt, daaronder begon de veenlaag. Eerst het grauwveen en daaronder het zwartveen. Het veen werd in blokken van zo’n 42 cm gehakt met een stikker die door een soort lang mes, de oplegger, een soort lange taartschep, werden opgepakt om op de kruiwagen gelegd te worden. Zo’n blok veen woog ongeveer vijf kilo en er gingen er zestien op de kruiwagen. Vervolgens gingen de blokken naar het zetveld waar ze vijf dagen bleven liggen. Na twee à drie dagen vormde zich een beschermlaag om het blok waardoor water er wel uit, maar niet meer in kon komen.
Onder de veenarbeiders had je de losse arbeiders en de arbeiders die wat meer zekerheid hadden, een dienstverband. Die kregen vaak een huisje, maar wel op voorwaarde dat het hele gezin meewerkte. Vrouw en dus ook de kinderen. Over school had niemand het in die tijd, de leerplichtwet stamt van 1901. Voor die tijd waren kinderen tot twaalf jaar niet verplicht om naar school te gaan. Als de veenblokken op het zetveld aankwamen, begon het werk voor de vrouwen en kinderen. De blokken werden op een bepaalde manier opgestapeld, twee naast elkaar en dan twee er haaks op en zo door. Zo konden de wind en de zon hun werk doen om de blokken te laten drogen. Ze stonden 6,5 week op het zetveld en daarna werd de stapel omgestapeld, de onderste turven kwamen bovenop en de bovenste onder. Zo droogden ze nog eens 6,5 week. Daarna waren ze klaar. Turven die als brandstof dienden in onder andere bakkerijen en huizen van de rijkeren.
Het turfsteken gebeurde tussen 21 maart en 21 juni, dit omdat de turven drie maanden nodig hadden om te drogen en ze niet mochten bevriezen tijdens het droogproces. De hele opbrengst van één seizoen werd in één keer verkocht, aan een schipper bijvoorbeeld die het dan doorverkocht. Zo’n turf brandde een half uur tot maximaal drie kwartier. Ook werden turven verkocht aan de Norit fabriek die in Klazienaveen staat en die er de befaamde zwarte pilletjes van maakt die tegen diarree helpen. Na het turfsteekseizoen gingen de veenarbeiders aan het werk bij boeren in de omgeving.
Vanaf 1930 kwamen de machines. Een grote stoommachine werd twee uur voorafgaand aan de werkdag opgestart, zo lang duurde het voor hij ‘op stoom’ was. Het veen werd daarna op een lopende band geschept die het vervoerde in de machine waar het geperst werd tot blokken. Tijdens dat persen werd er al veel water uit het blok geperst waardoor het veel compacter was en ook maar drie weken hoefde te drogen op het zetveld. Deze turven brandden ook nog eens veel langer, twee tot drie uur maarliefst. Persturf werd dit genoemd. Een grote verbetering, maar lang duurde het niet. Er kwamen al snel andere brandstoffen, kolen en gas waardoor de turfwinning in Nederland rond 1950 helemaal stopte. Tegenwoordig wordt turf nog gebruikt voor de Norit fabriek en het wordt in potgrond verwerkt. Dit turf komt niet meer uit Nederland. Ik heb een turfblok vast kunnen houden, dat weegt bijna niets.
Daarna zijn we doorgereden naar Fürstenau. Je rijdt door de landerijen, weilanden, boerengebied. Ik dacht dat het een klein gehuchtje zou zijn, maar het is nog een behoorlijke stad. Daarna door naar Lingen, waar in 1845 32.000 Duitsers de Ems overstaken om te gaan werken in Nederland. Wij reden deze toch met de auto. Je moet er werkelijk niet aan denken dat je dat hele eind moet lopen! Onze voorouders hebben het niet makkelijk gehad, het waren harde tijden.